Saher, E. A. van, De versierende kunsten in Nederlands Oost-Indië (1900)

E.A. von Saher. De versierende kunsten in Nederlandsch Oost-Indië. Eenige Hindoemonumenten op Midden-Java. Haarlem, Erven Bohn. 1900.

BGCIE1900_2_3_3_1_1-a2-700w-call-361-105-4412-3128

….De Engelschen zijn gelukkig geweest in hun overzeesch verwerven. Voor hen was het weggelegd de hand te laten rusten op heel Voor-Indie, eigenlijk Indië, nadat twee andere zeevolken vóór hen min of meer de kustlanden hadden aangeraakt. Die anderen gingen heen; zij bleven. En dat in een tijd toen de ontvankelijkheid van het Westen voldoende was verruimd, om met oogen van blijde verrassing, niet meer alleen van verbaasde verwondering, waar te gaan nemen, na te gaan speuren de dingen die het Oosten bood.

BGCIE1900_2_3_3_3_1-a2-700w-call-399-321-3020-4495

Met al de frischheid van geest die het gevoel van een nieuwe mooie roeping schenkt, hebben reeds in het eind der 18e eeuw eenige begaafde Engelschen in het toen wordend Britsch-Indië, Calcutta als centrum, hun volle energie gewijd aan dat te-weten-komen der geheimzinnigheden van het land, dat reeds Alexander geboeid had. Vooraan William Jones, de stichter in 1784 der Asiatick Society, tien jaar daarna reeds overleden, die toch in zoo korten tijd de reuzentaak had volbracht Indië voor Europa te ontsluiten. Het werkelijke weten, op grond van onderzoeken, was begonnen.

BGCIE1900_2_3_3_2_1_1-a2-700w-call-707-820-2250-3262

Welk een arbeidsveld! Aan alle kanten trok het onbekende, prikkelend tot inspanning. De belangwekkende verschijnsels krioelden dooreen, tartend om vastgehouden te worden. Zooals Indië zelf de speel- of kampplaats was geweest van talrijke volken, talrijker hartstochten, zoo was deels in het verleden deels in de levende werkelijkheid de geschiedenis der heele menschheid hier vooral samengegroeid.

rubriek 57 - Saher, E. A. van, De versierende kunsten in Nederlands Oost-Indië

De gezichteinder in schier elke richting onbeperkt. Hier was de moeder der talen die het Westen thans sprak niet verdwenen of verstild tot schriften die dood waren, maar nog klankvol in den eerbiedigen mond van ernstige wijzen. Hier een wonderlijke maatschappij van rassen die sinds lang of kort dooreengevloeid waren, doch, naast de geschiedenis van het heele land die samen gevormd hadden, elk hun eigen meest eeuwenheugende historie bezaten, elk hun afzonderlijke scherp bewaarde karaktertrekken, die om strijd vroegen naar den geest die ze zou doorvorschen. Hier een wijsbegeerte, zoo al anders dan die welke het denken van Europa in vaste banen had geleid, toch even diep, even innig-echt ontsprongen uit de zielsbehoefte van groote peinzers om het wereldraadsel op te lossen. Hier die andere wijsbegeerte die godsdienst heet, gloeiender van gemoed, durvender van verbeelding, snakkender van dorst, maar vooral ook scheppender, grootscher dingen doende in zalige verrukking; en niet slechts ééne uiting hier van die poëzie der natuurlijke volken, maar minstens drie sterk verscheiden geloofsrichtingen die elk in dit ruime land tot volle ontwikkeling waren geraakt. Want ook was hier, en heerlijk in rijkdom en volheid, de bloem van het geloof, de godsdienstige kunst, ontsproten aan de beeldende kracht van Brahmaansche, en Boeddhistische, en Mohammedaansche belijders.Nobel heeft Engeland deze groote taak op zich genomen, deels reeds volbracht. Met het koele, klare hoofd dat deze eilanders kenmerkt, gelukkig samengaande met sterken zin voor het bizondere, het dusgenaamd ‘excentrieke’, met den wil en het concentratie-vermogen die hun zoo vaak benijdenswaardig eigen zijn, hebben zij allengs dit reusachtig veld van weten verkend, in bezit genomen, ontgonnen, en kunnen ze nu, na iets meer dan een eeuw, met recht zich beroemen de Wonderen van het Oosten voor het Westen ontraadseld te hebben. En dat in de goede volgorde; eerst de talen, vóór alles de oudste, het Sanskriet – eere zij Jones -; toen de geschiedenis; daarna de wijsbegeerte; en eindelijk, sinds 1862, eere zij Cunningham en Fergusson, de kunst.